Als begeleider van familie- en organisatieopstellingen ervaar ik vaak dat mensen als individu of als groep patronen in stand houden die hen in het verleden geholpen hebben, maar nu niet meer zo dienend zijn.
Vanuit die gedachte keek ik naar de CAO-perikelen van de politie. Dit op zich is al interessant, want ik ben vroeggepensioneerd politieman. Waarom zou ik me nog druk maken over de politie?
Ik heb gemerkt dat een deel van mijn identiteit bestaat uit het feit dat ik politieman was en de politieorganisatie mij dingen heeft gebracht die ik wellicht in mijn familiesysteem niet direct tegen kwam. De politie als een soort vervangende familie.
Hoeveel huidige politiemensen, vraag ik mij af, ontlenen een deel van hun identiteit ook aan het zijn van politieman of politievrouw? Voor wie van hen vormt deze organisatie meer dan een bedrijf waar je werkt? Voor een bedrijf geldt immers; als je het niet naar je zin hebt, ga je toch gewoon naar een ander bedrijf?
Kennelijk zijn politiemensen op een bijzondere manier gebonden aan hun organisatie. Persoonlijk heb ik ervaren hoe dat is en ik vraag me ook af of dit in de huidige tijd nog past. Voor wie dit nog dienend is?
Wat mij bezig houdt is de vraag of de werkgever, i.c. de minister, hiervan enig besef heeft.
Een ander fenomeen dat ik tegenkom is een soort overlevingsmechanisme van groepen. Het lijkt belangrijk voor het voortbestaan van de ene groep, dat het bijna noodzakelijk is je af te zetten tegen een andere groep. Werkgever versus vakbonden. Beiden houden elkaar gevangen in het gelijk van de eigen groep. Beiden spreken hun eigen taal.
Als voormalig registermediator komt dan de gouden vraag op: Wat is het gemeenschappelijk belang?
Nu zijn de minister en de voorzitters van de vakbonden redelijk verstandige mensen, dus je zou verwachten dat zij die vraag al lang gesteld hebben. Toch spreken zij beiden van een impasse.
Soms is een geschiedenisles handig. Na de tweede wereldoorlog werd de politieorganisatie opgebouwd. In de jaren 1970-1980 gingen die medewerkers allemaal met pensioen, of beter gezegd, met functioneel leeftijdsontslag, want het politiewerk was zwaar werk. Grote inspanningen om de nodige instroom te realiseren werden gedaan. Nu zijn we weer zo ongeveer 40 jaar later en gaan veel van de mensen die in die piekjaren binnenkwamen weg. Natuurlijk heeft de samenleving ook niet stilgestaan. Globalisering van financiele criminaliteit, globalisering van cybercrime en zo zijn er nog wel een paar te benoemen. Zij kosten natuurlijk politiecapaciteit. En de vraag is, wat heeft de minister, of wat hebben zijn voorgangers, gedaan om op deze voorzienbare ontwikkeling te anticiperen? Deze ontwikkeling is immers geen rocket-science.
De gekozen oplossing lijkt eenvoudig. De ene groep geeft de politie de schuld. Zij zeggen dat de politie een capaciteitsprobleem heeft. Als je vindt dat een ander een probleem heeft, hoef je immers zelf niets te doen. In systemisch werk noemen we dit het leven in de onschuld van het kind. De andere groep zegt dat het probleem bestaat uit bestuurlijk onvermogen of bestuurlijke onkunde is. Kinderen die hun ouders verwijten dat de opvoeding niet deugt. Zo houden beide groepen elkaar gevangen in de beweging van schuld en onschuld en de prijs daarvoor lijkt betaald te worden door de politiemensen.
Doen we nog een geschiedenisles. Gedurende de economische crisis, volgens mij tijdens het kabinet Lubbers, heeft de regering veel geld uit het ABP-fonds gehaald ten behoeve van het economisch herstel. Compensatie zou plaats vinden indien de economie weer zou aantrekken. Feitelijkheid is dat de politiek daarna bepaald heeft dat politiewerk niet meer zwaar is en dat er doorgewerkt kan worden tot 67. Een van de argumenten is de betaalbaarheid. Dat geld in dat ABP potje was overigens door de ambtenaren ingebracht. Je komt niet bij de politie te werken als je gevoel voor rechtvaardigheid niet deugt. Ik denk dat veel politiemensen hierdoor geraakt zijn in hun gevoel voor rechtvaardigheid. In systemisch werk zien we dat onrechtvaardigheid altijd ergens gecompenseerd gaat worden. Er wordt soms zelfs de rechtvaardiging aan ontleend om een ander onrecht aan te doen. Zo kunnen acties ontstaan en ontaarden.
Opstellingen laten ons ook zien dat het belangrijk is dat er een balans bestaat tussen geven en nemen. Wat te horen valt is dat er aanwijzingen zijn dat deze balans niet in evenwicht lijkt. Wegkijken helpt niet, leert ons de ervaring. Niets is zo aanwezig als dat wat er niet mag zijn.
Tot slot nog even aandacht voor de systemische wetmatigheid dat iedereen in een systeem (lees organisatie) een plek heeft. Recht op een plek en de verplichting die plek ook in te nemen. Luisteren we dan naar de geluiden van de korpsleiding die ons gepresenteerd worden via de pers, lijkt het er nog niet op dat zij hun plek als leiders van die organisatie innemen. De korpschef verschuift naar de plek van werkgever en de andere leden van de korpsleiding en hun stafdiensten lijken helemaal losgezongen van de organisatie. In hun uitingen lijkt het wel of ze geen deel meer van die organisatie uitmaken. Ook hier leert de ervaring dat systemische onbalans niet bijdraagt aan het welbevinden van de leden van de organisatie. Hoe uit zich dat? We zien vaak dat verstoringen zichtbaar zijn in bijvoorbeeld het ziekteverzuim. 5% ziekteverzuim betekent bij de politie dat er zo’n 3000 mensen niet inzetbaar zijn. Dat is de omvang van een redelijke eenheid. Het lijkt dus daarmee belangrijk te onderzoeken op welke wijze er meer systemische balans kan worden gevonden.
Dit zijn slechts enkele voorbeelden van de manier waarop er op de systemische laag bindingen en verstoringen bestaan, die een voor de hand liggende oplossing in de weg staat.
Soms kan een andere manier van kijken oplossingen aan het licht brengen, die momenteel nog niet in beeld zijn.
Ik wens de verschillende partijen veel systemische wijsheid.